6 augustus 2018
Ik heb een schijthekel aan hardlopen, maar je moet iets om een beetje op conditie te blijven in de zomer, dus liep ik laatst weer een paar rondjes om het voetbalveld. Uit een soort van protest tegen hardlopen gebruik ik geen vernuftige run-app, maar houd ik een kookwekker in de hand om te kijken of ik wat vooruitgang boek.
Als ik de kleine, metalen doeltjes zie staan, bedenk ik me dat deze periode – voor de meesten een zwart gat tussen het wk en de seizoensstart – voor mij altijd de mooiste voetbaltijd van het jaar is geweest.
In de prehuwelijk-hypotheek-kinderfase van ons leven speelden mijn voetbalvrienden en ik twee keer in de week zomeravondvoetbal. Op ’t veld achter ’t bos. Twee doeltjes, één bal. Geen zij- en achterlijnen, geen blèrende trainer, geen scheidsrechter, geen VAR én geen onvertogen woord. Als het duister viel, de benen stram werden en de voeten oververhit raakten, zei er altijd wel iemand: nog één potje tot de 10. Daarna plofte iedereen neer. Gauw de schoenen uit. En liggend in het gras, lurkend aan een colafles met water (niet omgespoeld, dan proefde je nog een vleugje zoet), meppend naar muggen, ouwehoerden we tot het donker was.
In een poging deze tijden te doen herleven, heb ik een whatsappgroep aangemaakt met de zomeravondhelden van weleer. ‘Wie is erbij vanavond, 20.00 uur?’, vraag ik ze straks, in de hoop dat de kookwekker in de keukenla kan blijven liggen.